DE HERKOMST VAN HET OVERHEMD

2017-06-03 15:01:41

De herkomst van het overhemd

 herkomst hemd

Het overhemd heeft lange tijd een bijrol in de mode gespeeld.  Maar wel zo’n karakteristieke bijrol dat die gehonoreerd zou mogen worden met een Oscar voor de jarenlange, zelfs eeuwenlange trouwe dienst aan het lichaam van de man. Wel beschouwd is het overhemd een van de oervormen van onze kleding.  Sinds de mens een lap over het hoofd aantrok om het – als een poncho – bescherming te laten bieden aan de voor- en achterzijde en hij vervolgens de zijnaden aaneenreeg is er sprake van een overhemd.  Een kledingstuk dat ons zo na staat dat er in tal van talen spreekwoorden en gezegden zijn die onze verbondenheid met deze specifieke laag textiel uitdrukken.  “

To keep one’s shirt on

” is het Amerikaanse gezegde voor geduld bewaren.  Terwijl “

To lose one’s shirt”

betekent dat men alles kwijt is.  In het Frans wordt iemand die geruïneerd wordt het overhemd bespaard : “Mettre quelqu’un en chemise” staat voor iemand plunderen, Italianen die geboren worden met een overhemd aan zijn geluksvogels, getuige : “Esser nato con la camice.” In het Duits en ook in het Nederlands meldt men “

Das Hemd is näher als der Rock

” (letterlijk het hemd draagt men dichter op de huid dan een jas, hetgeen wil zeggen dat bloedverwanten vóór vreemden gaan).

“Vannacht niet schat, ik heb hoofdpijn!” kende in de middeleeuwen een alleraardigste variant : men hield het overhemd aan in bed.  Dat deed ridder Lancelot ook op zijn bijslaap duidelijk te maken dat hij van plan was haar te weerstaan.

Eeuwenlang was de man die zich overdag slechts in zijn overhemd vertoonde een zwoeger.  Een heer van stand bedekte zijn overhemd en liet daarmee op verfijnde maar niet mis te verstane wijze weten dat hij niet tot de werkende klasse gerekend wenste te worden.  (Een smetteloos wit boord en dito manchetten wijzen ook jarenlang al in die richting.) Als het echt op werken aankomt en er beslissingen gaan vallen zijn
overhemdsmouwen
in de zakenwereld wel oorbaar.  Dan moeten de jasjes uit.  In vele landen is het de gewoonte om – zeker met dames in het gezelschap – nog wel even te vragen of het jasje uit mag.  Het is een restje van de etiquette die mannen tot in de jaren vijftig gebood zich niet in overhemdsmouwen te vertonen.  Tenzij de mouwen vastzaten aan een sporthemd.  Dat kon nog net door de beugel, maar verder werd een man geacht zijn overhemd te bedekken. De gehele geschiedenis van het overhemd is er een van bedekken en onthullen, waarbij het overhemd afwisselend de functie bekleedde van praktisch onderhemd of opzichtig kleed waarvan boord en manchet concurreerden om aandacht met de overige onderdelen van de outfit.  Een overhemd kon ook als zelfstandig bovenkleed in een solorol optreden.  Kostuumdeskundigen benoemden een dergelijk kledingstuk (een recht lijf met twee aangeknipte of aangezette mouwen) met de verzamelnaam tunica.  In de geschiedenis van de mode is een zeer ruime plaats ingeruimd voor die tunica. Laten we terugkijken naar de plek waar we volgens de kenners ook het Paradijs moeten situeren : tussen Euphraat en Tigris.  Daar gingen de agressieve Assyriërs en later de Babyloniërs van 2000 tot 500 v Chr. Gekleed in een vrij nauwsluitend overhemd met kort mouwen.  Bij de gewone man bleven de knieën bloot, de hogere standen kozen langere modellen die rijkelijk gedecoreerd waren, evenals de brede en lange omgewikkelde sjaals die fraai kleurden bij het gouddraad dat met in de kunstig geonduleerde baarden vlocht.  Een sierlijkheid die wij niet snel associëren met heldhaftig en wreed gedrag.  De geschiedenis weet het beter.  Grote oorlogen werden uitgevochten in de meest fraai-bewerkte kleren. De oude Egyptenaren aan weerzijden van de Nijl-oevers hielden het doorgaans op
fris gewassen wit linnen
.  Althans dat deel van de bevolking dat het geluk had niet als slaaf geboren te zijn.  Slaven gingen bloot door het leven (een feit dat de spektakelfilmmakers in Hollywood omwille van de decentie verdoezelden door fantasierijke textiele omhullingen) of kregen een minimale lenden- of omslagdoek.  Ze stonden daarmee niet zo ver af van hun bazen, wier bovenlijf ook vaak ontbloot bleef of voor een deel schuilging achter een geplisseerd overkleed.  Egyptische dames droegen soms wel een hemd, waarvan men aanneemt dat het elastische kwaliteiten bezat, omdat het zo strak heupen, taille en middenrif omkleedde. De borsten werden vrijgelaten of slechts gedeeltelijk bedekt door smalle bretels waarmee dit hemd op de plaats werd gehouden Maar eigenlijk mogen we de tijden van de Oude Egyptenaren, Grieken en Romeinen rekenen tot de ‘hemdloze’ perioden waarin met zich in wijde weefsels drapeerde, alhoewel men de tunica in verschillende variatie bleef dragen.  Aan de misvattingen van classicistische beeldhouwers van twee eeuwen geleden hebben we de overtuiging te danken dat Griekse krijgslieden zich met zo goed als bijna niets aan  het lijf in de oorlogsstrijd wierpen.  De Grieken waren evenwel slim genoeg om korte tunica’s met leer en metaal te versterken om lichte slagen en stoten te kunnen weerstaan.  De Romeinen droegen tunica’s onder hun rijk gedrapeerde toga’s, super-omslagdoeken die men slechts met behulp van een slaaf om het lijf kon wikkelen en die (hoe chic!) één arm verpakten alsof hij behoedzaam in een mitella gedragen moest worden.  Of onder hun kuras, een borstharnas dat niet zelden de krijger van een stoerdere anatomie voorzag, waar de hemdvorm als een bevallig kort rokje onderuit plooide.  En bij die onderliggende positie van het overhemd diende zich een belangrijke functie aan : een beschermlaag tussen huis en bovenkleding.  De beschermende factor was tweeledig : de druk van de rijk bewerkte bovenkleding werd minder direct op de huid gevoeld en de bovenkleding werd minder blootgesteld aan de vaak niet altijd even schone huid.  Een hemd was (en is) in principe een makkelijk te reinigen tussenlaag, alhoewel de frequentie en de mate van reiniging in de loop der eeuwen nogal wisselden.  Met de verbetering van de bescherming van het lichaam (zeker in de tijden na 1300, toen de bovenkleding zwaar werd en men omwille van de koubestrijding bont met de harige zijde naar de huid toe verwerkte, en het beslist noodzakelijk werd om een overhemd te dragen) groeide de karakteristieke vorm van het overhemd.  Om juist de ruwe druk bij de randen van de bovenkleding te verzachten werd het hemd bij de mouwen, bij de hals en soms ook aan de onderzijde verlengd. Manchet en boord waren geboren.

In de duistere jaren van de vroege middeleeuwen was en bleef het overhemd een op eenvoudige wijze vervaardigd kledingstuk in wol of linnen (wol voor de koelere klimaten en linnen voor de warmere temperaturen en voor de mensen die het zich konden permitteren om te menen dat wol een betere schuilplaats voor luizen en ander kriebelig ongedierte was).  Zelfs Karel de Grote droeg eenvoudige hemden, getuige de schaarse berichtgeving van een tijdgenoot.  Dat eenvoudige overhemd is eigenlijk het prototype dat tot midden vorige eeuw thuis aan tafel werd geknipt en genaaid: een overhemd waarbij het gat tussen de armen groot genoeg was om het hoofd door te steken.  Pas in de middeleeuwen kwam men ertoe om een losse band aan het gat voor net en hals te zetten waardoor een ‘boord’ ontstond die strak was dicht te snoeren.

Zo midden vijftiende eeuw droeg de man in Italië en Duitsland een kort en zeer strak aangesloten wambuis, de zogenaamde gubberello waaraan de mouwen met behulp van nestels en veters waren gehecht.  Een verbindingstechniek die spleten bij de schouders en armsgaten openliet, waardoor het overhemd kon uitpuilen of bloezen.  Een effect dat tot een ware rage werd bij het kostuum van de ‘landsknecht’ , de Duitse huurling.  Een pak vol kerven waarbij onderkleding en kleurige voeringslagen door talloze insnedingen aan het daglicht komen.  Daarbij zakte in deze tijd niet alleen de halsuitsnijding van het overkleed van de vrouw naar beneden, maar ook van de man.  Reden om dit decolleté in te vullen met een weelderige uitgevoerde bovenzijde van het shirt.  Om het wijde, geplooide hemd aan te laten sluiten bij de hals, werd er een koordje doorgeregen waarboven een golvend randje de eerste indicatie van de groei naar een gigantische plooikraag vormde.  Het ‘koord-door het boord’-principe werd ook toegepast bij het einde van de wijde overhemdsmouw.

De zestiende eeuw liet de geplooide boord gedijen en uitgroeien tot een ‘molensteenkraag’ die tot in de eerste decennia van de zeventiende eeuw stand zou houden, ook al was er toen al weer een nieuwe en modieuzere vorm : een platte boord..  De benaming ‘molensteenkraag’ is niet overdreven want de omvang van een dergelijk geplooide boord was immens.  Het was een waar kunststuk om uit een smalle lap (die soms wel zeventien meter lang kon zijn) met behulp van stijfsel en hete ijzers de stevige textiele schotel te vormen, waarop het hoofd los van de rest van het lichaam leek te liggen.  Overigens waren deze kostbare boorden meestal gescheiden van het hemd.

Tegelijkertijd met de groei van de boorden won kant aan populariteit en meters en meters kant werden ingezet om boorden en manchetten een nog rijker aanzien te geven.  De mannelijke haardos mocht ook weelderig uitgroeien, maar botste daarbij op de opstaande boord.  Die werd rond 1620 toen maar plat gelegd en kromp in tot een kleine boord waarbij een stropdas of cravat als een bef werd omgeknoopt: een vroege voorloper van de stropdas.  Een jabot van kant en ruches bedekte de split die noodzakelijk kleef om het hemd aan te trekken en bood de mannen tot de tijd van de Franse revolutie nog allerlei andere variatiemogelijkheden, zoals een staand stijf boord dat met gespjes aan het overhemd werd gezet en werd gedragen met een zwart, smal dasje dat zo’n eenzame indruk maakte dat het ‘solitaire’ werd gedoopt.

Het overhemd zelf bleef vrijval ongewijzigd van vorm: ruim en soms voorzien van zijsplitten om de lange panden makkelijker in de broek te kunnen stoppen.  Het werd nog steeds over het hoofd heen aan- en uitgetrokken.  Net voor de hoofden in Frankrijk gingen rollen in 1789 was de bovenpartij van het overhemd op weg om eenvoudiger van uitvoering te worden.  Een simpele halsdoek of een niet al te weelderige jabot waren aanvankelijk voldoende, maar ook die moesten het veld ruimen.  De ware revolutionair droeg zijn overhemd open en de mouwen omhoog.  Klaar voor de barricaden.  Gek genoeg koos men direct na het guillotine-regime van de beruchte Robespierre voor de meest vreemde nabootsing van de eenvoudige Engelse stijl van kleden.  Het haar werd flink door elkaar geschud, de opstaande boord werd weer op het overhemd bevestigd maar kreeg een uitzinnige lengte, en een halsdoek zo groot als een kinderdekentje bedekte niet alleen nek en hals, maar ook kin en mond.  ‘Niet te geloven’ of Incroyables werden de mannen in dergelijke dracht genoemd.  De dames die hen vergezelden zagen er niet minder wonderlijk uit en kregen daarom de bijnaam Merveilleuses.

Een gril die spoedig weer verdween; de mannenkleding nam weer gemiddelde proporties aan en een vorm die oppervlakkig beschouwd gelijkenis vertoonde met het jacquetkostuum van nu.  Om opstaande boorden werden sierlijke halsdoeken geknoopt, die zo nu en dan vervangen werden door een jabot als alternatief voor een feestelijke avond.  Een dergelijke verzameling van ruches (jabot) zorgde er rond 1840 niet alleen voor dat men voor het eerst een duidelijk onderscheid kreeg tussen dag- en avondkleding voor de heer, maar wist door zijn feestelijk karakter te overleven tot in onze jaren, als onderdeel van het min of meer traditionele zigeunerorkest, als sierlijk feesthemd en als outfit waar zangers in de jaren zestig hun image aan ontleenden.

Ondertussen sleutelde men in de vorige eeuw wel aan de vorm van het overhemd.  De achterzijde was meestal langer dan de voorzijde, waardoor het bij het bukken op de rug niet uit de broekband schoot en men aan de voorkant niet langer zoveel textiel te verstouwen had. (Zeer lang had de slip aan de voorkant de functie van onderbroek en werd naar achteren toe tussen de benen door gehaald.) Na eerst bij iedere schouder een reepje extra stof als een zogenaamde geer ingezet te hebben, waardoor het overhemd en de aan te knopen boord beter bleven zitten, bracht midden vorige eeuw een jukstuk boven aan de rugzijde ook een aanzienlijke verbetering.  Het nog steeds ruime rugpand behoefde nu niet meer aan het smalle bandje rond nek en hals gerimpeld te worden.  Het volume werd nu naar onderen verplaatst.  De vooropening (zeer rijk bewerkte overhemden moest met op de rug of aan de zijkant dichtknopen) verloor definitief zijn ruches bij de daagse overhemden en ging voortaan schuil achter een frontje met plooien, de voorloper van het huidige smokingshirt.  Men ging na 1840 een steeds groter beroep op stijfsel doen om niet alleen het voorfront, maar ook losse boorden en losse manchetten zo hard als karton te maken.

De minder vermogende man kon een chemisette dragen, een overhemd uit minder luxueuze stof waaraan hij een los voorfront, een opstaande boord en ook manchetten kon bevestigen met behulp van knoopjes.

De ware heer koos voor een vast, maar stevig gesteven front, boord en manchetten, een meer kostbare en daardoor prestigieuze overhemdvorm.

De boord was tot het midden van de vorige eeuw eigenlijk een staander, een rechtopstaande boord die in sommige tijden tot bijna aan de oren mocht reiken.  Over die staande boord ging dan een brede halsdoek.  Ter afwisseling werden de boordpunten als vlindervleugels teruggeslagen. In het Nederlands en Duits wordt deze kraagvorm aangeduid als ‘vadermoordenaar’ of ‘Vatermörder’ – de stijve boord die vaders hals bijna afsneed als hij snel zijn hoofd draaide en die ook dergelijke striemen kon veroorzaken.

Uiteindelijk werd het gehele boord terug geklapt waardoor een dubbele of teruggeslagen boord ontstond.  Een model dat aanvankelijk slechts gereserveerd was voor informele gelegenheden en uren.  Dubbele manchetten daarentegen promoveerden wel tot een luxere, formele status.  Welk boord en wat voor manchetten men waar en wanneer moest dragen, was aan een stelsel van verfijnde regels onderworpen.  De mode in boorden veranderde nogal aanzienlijk, maar het stijfsel werd niet makkelijk uit het overhemd gekookt.  Gesteven overhemden werden tot aan de tweede Wereldoorlog gedragen.  De kraagpunten van het omgeklapte boord werden de eerste helft van deze eeuw in model gehouden door baleinen, spitse platte stokjes van walvisbeen of kunststof, die aan de achterzijde van de kraagpunten werden vast gestoken.  Met het geleidelijk verdwijnen van de baleinen in de jaren vijftig werd de boord van het overhemd veel soepeler.  Maar toen hingen hier en daar in de klerenkasten van mannen al echte vrijetijdsshirts, die afgezien van uitbundige patronen uiterst simpel van uitvoering waren.

Begin deze eeuw werd de voorsluiting doorgetrokken tot de onderzijde van het minder lange voorpand.  Als voorzichtig gevolg op de experimenten met kleur en kleurstrepen uit de vorige eeuw, begon men omstreeks 1900 shirts met decente  streepdessins op te sieren en uit te voeren in zachte tinten.  Maar het spierwitte overhemd bleef de onbetwiste bestseller.

Ook nog in de jaren vijftig toen men door nieuwe technieken en toevoeging van synthetische vezels of door louter gebruik van synthetica de consument plezierde met makkelijk te reinigen shirts (drip-dry, no-iron, zo van de waslijn weer aan het lijf, zonder strijkwerk).

Pas in de jaren zestig kreeg het daagse overhemd een geduchte concurrent in de vorm van het poloshirt.  Maar in dezelfde tijd dook men in de kostuumgeschiedenis om een met veel ruches en strikken versierd neo-dandyhemd op te vissen.

De historie herhaalt zich snel: begin jaren tachtig wordt het shirt opnieuw van zijn inmiddels herwonnen prominente plaats gedrukt door de trui, het nieuwe object van modieus design.  Onmiddellijk zet men als reactie daarop, weer klassieke voorbeelden in als inspiratiebronnen voor een vloedgolf van nieuw-klassieke shirts.  Keurig en eigentijds luidt het nieuwe motto, waardoor zelfs ‘ouderwetse’ boordconstructies uit de jaren tien, twintig en dertig, zoals de pin-collar, button-down en de tab weer populair worden bij jonge generaties.  En voor mannen die deze ‘nieuw-klassiekers’ te braaf vinden, zijn er shirts die interpretaties van nog oudere overhemden laten zien (de come-back van borduursels en jabots) of overhemden die door weelderige patronen in uitheemse sfeer zijn gebracht.